Op 13 april 2019 vormden stemmende hobo’s en klarinetten, later ook een oefenende tenor, het muzikale decor van voor een kleinschalige bijeenkomst van de onderwijswerkgroep over lerarenopleidingen en het lerarentekort. Het lerarentekort is een prangend probleem dat niet alleen gaat over of groep vier morgen wel een leerkracht voor de klas heeft, maar ook over het opleiden van leraren. Hoe zorg je ervoor dat er meer instroom is aan de lerarenopleidingen, deze studenten hun opleiding afmaken en vervolgens in het onderwijs blijven werken? Hoe stel je de weg naar het onderwijs voor meer mensen open zonder concessis te doen aan de kwaliteit? En wat kan de overheid hierin betekenen?
Janneke Waeler, teamleider bij de Marnix Academie in Utrecht, stelde zes actielijnen voor, ontvouwde de ideeën van haar opleiding en vertelde tegen welke barrières zij aanlopen. Vervolgens deelde Moos van Zuilekom haar ervaringen. Zij is tweedejaarsstudent aan de academische pabo in Nijmegen en tegelijkertijd al werkzaam als leerkracht in het basisonderwijs. Dat is dus het lerarentekort. Dit verslag is opgebouwd aan de hand van de belangrijkste inzichten van de deelnemers.
Begeleiding van de docent (in opleiding)
De pabo’s kennen hoge uitvalpercentages. Met name mbo’ers en mannen maken de opleiding niet af. Mbo’ers geven bijvoorbeeld aan dat ze de overstap vanuit het mbo, waar zij al vier dagen werkten of stageliepen, naar het hbo, waar zij weer vier dagen college volgen, te groot vinden. Een antwoord hierop kan zijn om meer gepersonaliseerde routes aan te bieden.
Een andere reden die studenten geven om te stoppen met de opleiding, komt voort uit de eerste stage. Een slechte ervaring kan betekenen dat zij de conclusie trekken dat het beroep toch niet bij ze past. Andersom kan een stage (of betaald werk, in het veelvoorkomende geval dat studenten worden gevraagd voor de klas te komen staan) ook juist bijdragen aan een beter beroepsbeeld. Mogelijk zouden meer en verschillende (kijk)stages ervoor kunnen zorgen dat studenten de keuze om te stoppen of door te gaan, maken op basis van bredere ervaring.
Een belangrijke factor hierin is de begeleiding op de stage. De kwaliteit van de feedback en de mate van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid zijn daarin belangrijke aandachtspunten. Er is weinig aandacht voor deze begeleiding. Een idee is om de begeleiding vanuit school hierop te trainen.
Ook de beginnende docent kan baat hebben bij meer begeleiding op het werk. Vormen van samenwerken of co-teaching kunnen hierbij uitkomst bieden. Dat vraagt wel van de schoolleider om het werk anders te organiseren.
Sectorspecifieke aandacht
De spanning tussen didactiek en vakinhoud is iets van het voortgezet onderwijs. Er zijn vele routes naar het middelbareschooldocentschap en daarbij horen verschillende types leraren. In het primair onderwijs is iedereen grofweg hetzelfde opgeleid. Daardoor is er minder diversiteit binnen een team. Deze en andere verschillen vragen om een sectorspecifieke aanpak.
Kwaliteit niet vergeten
Het lerarentekort krijgt terecht veel aandacht, maar de kwaliteit mag niet vergeten worden. Er beweegt het een en ander in de opleidingen en ook op de scholen om het lerarentekort tegen te gaan. Daarbij moet oog zijn voor het bewaken van de kwaliteit.
Zoals altijd in gesprekken over onderwijs valt het Finse voorbeeld een paar keer. Door het voorbeeld van een docentenopleiding met status en hoge ingangseisen – sommige studenten beginnen pas op latere leeftijd met de opleiding omdat het ze jaren heeft gekost om toegelaten te worden – tekent zich een paradox af. Zouden er meer mensen kiezen om docent te worden als je het moeilijker maakt om docent te worden?
Trek alle zij-instromers gelijk
Om meer mensen naar de lerarenopleidingen te trekken zijn er een aantal financiële regelingen. Zo zijn de studiekosten voor reguliere (initiële) studenten aangepast: de eerste twee jaar studeer je voor half geld. Starten als zij-instromer is voordelig, omdat de school hier een subsidie voor krijgt, waarvan de studiekosten van de zij-instromer betaald worden. Maar dit traject heeft ook een nadeel, want je moet meteen voor de klas. De route van de zij-instroom is alleen weggelegd voor iemand die vanuit een verwante opleiding of achtergrond komt. Stap je over uit een andere discipline, dan is de deeltijdroute, met eerst stages, geschikter. Maar in dat geval vervalt het financiële voordeel. De argumentatie daarvoor is dat een deeltijder al draagkrachtig is. Wat daarbij vergeten wordt is dat je inkomen inlevert om de opleiding te volgen. De stage is vaak onbetaald en daarnaast heb je een opleidingsdag waarop je geen betaald werk verrichten kunt. Het verdient aanbeveling om alle zij-instromers geljk te trekken: iedereen die zijn huidige pad verlaat om leraar te worden, vergelijkbaar financieel voordeel bieden.
Het beroep moet volwassen worden
Een grote factor in het lerarentekort is het beroepsbeeld. Het is een eer om leraar te zijn. Dat beeld uitdragen en in stand houden kan een belangrijke motivator zijn om voor het beroep te kiezen. Daarnaast is er waardering voor plannen en initiatieven om het beroep en de opleidingen ernaartoe te herijken. Voorbeelden zijn de opleidingstrajecten die de Marnix Academie en de Universiteit Utrecht ontwikkelen: een minor die studenten oriëntatie op het basisonderwijs biedt en een educatieve master voor het primair onderwijs die het beroep aantrekkelijker maakt voor wo-bachelors.
Parallel aan deze academische opleidingstrajecten moet dan wel een ontwikkeling lopen die ervoor zorgt dat er een goede of academische baan in het onderwijs mogelijk is. Docenten worden opgeleid tot meer dan alleen lesgeven: ze leren onderwijs te ontwikkelen en mee te denken over beleidsvraagstukken. Komen zij eenmaal in de praktijk, dan krijgen ze vooral te horen dat ze eerst ‘meters moeten maken’ voor de klas. Juist de combinatie van onderwijs verzorgen, ontwikkelen en verbeteren maakt het beroep aantrekkelijk, vooral voor academische leerkrachten. Ook kan er gekeken worden naar meer differentiatie binnen het leraarschap.
Naast een betere beloning en minder werkdruk moet er dus ook gekeken worden naar de inhoud van het beroep.
Flexibeler organiseren
Het zou veel docenten helpen om meer regie te hebben over de eigen baan, onder andere bij de invulling ervan over de dag. Dat vraagt wel andere, flexibeler organisatie. Mogelijk zou daardoor ook de deeltijdfactor omhoog kunnen.
Mogelijkheden beter benutten
Er zijn veel verschillende initiatieven binnen de sector. Lokale campagnes gericht op carrièreswitchers (Amsterdam, Den Haag) of hogescholen die combinatiediploma’s bieden (zoals de combinatie pabo-Social Work aan Hogeschool Leiden): plannen die breder gedeeld mogen worden. Bij de regionale subsidie-aanpak zijn door bijna alle pabo’s voorstellen ingediend om een geschiktheidsonderzoek te ontwerpen. Maar de Marnix Academie had die al. Kennis en ervaring binnen de sector zouden dus meer uitgewisseld kunnen worden. Er is betere samenwerking nodig. De Onderwijsraad is daarin een goede beweging, maar heeft alleen een adviserende functie.
Daarnaast vist bijvoorbeeld de kinderopvang voor een deel in dezelfde vijver. Deze sector kan leren van de pabo’s en ook het advies over het belang van begeleiding ter harte nemen. Maar opvang en onderwijs werken ook samen in bijvoorbeeld integrale kindcentra. Hoe is samenwerking met aanverwante sectoren te faciliteren?
De stille reserve is echt stil
Tot slot zijn er nog de mensen met een bevoegdheid die op dit moment niet voor de klas staan. De stille reserve. Hoewel er voor veel van de genoemde problematiek structurele verklaringen (en dus potentiële oplossingen) aan te wijzen zijn, is de reden dat iemand toch niet of niet langer lesgeeft, vaak een individuele keuze. Het veld weet te weinig van de factoren die deze keuze beïnvloeden. Bovendien voelt (nog) niemand zich er verantwoordelijk voor. De stille reserve is echt stil. Waarom stromen mensen het vak uit en hoe kun je aan de onderliggende (stille) behoeften tegemoet komen? De onderwijswerkgroep spreekt het voornemen uit hier in een volgende bijeenkomst verder op in te gaan.