Op zondag 2 juni sprak de Werkgroep Onderwijs samen met Lisa Westerveld (Tweede Kamer), Ruard Ganzevoort (Eerste Kamer) en János Betkó over de toekomst van studiefinanciering. Lees hier de samenvattingen van de discussies, die door de deelnemers in groepjes gevoerd zijn. De samenvattingen zijn geschreven door de vijf gespreksleiders.

Maatwerk of voor iedereen hetzelfde?

De discussie over maatwerk ging al snel over de vraag bij wie de financiële verantwoordelijkheid voor het steunen van studenten ligt: bij ouders of bij overheid? In het huidige leenstelsel wordt verondersteld dat het de verantwoordelijkheid van de ouders is hun kinderen te steunen als zij gaan studeren; is dit niet mogelijk, dan springt de overheid bij met een lening. In het kader hier- van kwam het Duitse systeem als voorbeeld voorbij: daar zijn ouders verplicht naar vermogen bij te dragen aan de studie van hun kinderen. Dit idee had in deze groep geen steun.

De discussie vervolgde met een vergelijking tussen leenstelsel en beurzenstelsel: een beurzenstelsel maakt het voor de student mogelijk een financieel onafhankelijke situatie op te bouwen, maar dit is heel duur. Om dit te betalen werd de studietaks besproken. Deze maakt het levens- onderhoud van studenten tot een publieke verantwoordelijkheid en verdeelt lasten eerlijker in de terugbetaalfase. 

Concluderend: leenstelsel is maatwerk in de studiefase, per situatie kan een student besluiten te lenen als ouderlijke steun of werk onvoldoende zijn. Studietaks is maatwerk in de terugbetaalfase, studerende mensen krijgen een gelijke beurs, maar betalen terug op basis van wat zij na hun studie verdienen.

Gift: aan voorwaarden verbonden of niet?

Het gesprek neigde naar tegen een voorwaarde.

Er hangt met een voorwaarde nog steeds een dreiging boven het hoofd van de studenten, dit kan bijdragen aan stress. Waarschijnlijk zijn de studenten die neigen niet af te studeren, beter geholpen met inzicht in financiële stand van zaken (wat betreft hun lening, gift enz.) en met betere voorlichting en begeleiding, waardoor verkeerde studiekeuzes eerder worden ontdekt. 

De voorwaarde kan ook vorm gegeven worden om een te grote instroom in bepaalde studierichting tegen te gaan. 

Uitzonderingssituaties: Er zijn verschillende situaties te bedenken waardoor een persoon niet kan voldoen aan de voorwaarde. Een studie kan worden afgebroken omdat deze persoon ziek is geworden, er achter is dat de studie toch niet aansluit bij interesses of gehoopt arbeidsperspectief. 

Tien jaar om een diploma te halen is een lange tijd, het zou daardoor voor de meesten wel mogelijk moeten zijn. 

Doelgroepen: 30+-ers kunnen van bepaalde regelingen momenteel geen gebruik maken, omdat er een leeftijdsgrens is. Dit is ook een vorm van een voorwaarde. We gaan steeds meer naar een maatschappij van een leven lang leren. De voorwaarde moet het niet onmogelijk maken om tussen bachelor en master iets anders te doen. Of om op latere leeftijd nog een extra opleiding te gaan doen. 

Alternatief: Als er een onvoorwaardelijk basisinkomen komt voor jongeren is het opgelost. Dit is echter nog duurder dan de basisbeurs terug brengen. Bovendien moet de master meer gezien worden als een extra, de bachelor is de basiskwalificatie om aan de slag te gaan op de arbeidsmarkt. Er kan dus een ander systeem zijn voor de bachelor en de master. 

Dat veel mensen werken naast de studie is niet iets dat we per se moeten aanmoedigen.

Differentiatie op thuis- en uitwonend?

In het oude systeem was de basisbeurs hoger voor uitwonende studenten dan voor thuiswonende studenten. Moet deze differentiatie in een vorm (bijvoorbeeld basisbeurs, maar ook maximale lening, studentenreisproduct of aanvullende beurs) worden teruggebracht of draagt deze niet bij aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs? Moeten we stimuleren dat jongeren op kamers gaan? En hoe zou deze differentiatie er uit moeten zien? De discussie over deze vragen leverde de volgende afwegingen op:

  • Uitwonen moet gestimuleerd worden en niet je studie nominaal volgen. Ruimte voor optimale ontwikkeling. Je kunnen onderscheiden in het hoger/universitair onderwijs is belangrijk. Studenten kunnen uitwonend meer halen uit hun studietijd. Toevoeging als je niet meer bij je ouders woont en meer kans op ontwikkeling.
  • Voor studenten uit plattelandsgemeente is soms niet haalbaar om uit huis te gaan. Je moet het mogelijk maken om op kamers te gaan.
  • Is de overheid verantwoordelijk voor dit dilemma en is dit alleen nodig voor studenten? 
  • Niet principieel op tegen dat je, als je op kamers gaat, moet lenen.
  • Geldt het ook voor andere jongeren dat als ze op een bepaalde leeftijd uit huis gaan, ze dan een vergoeding moeten krijgen?
  • Bij mbo-ers, moeten we dan kijken naar studenten of geldt het dan ook als ze al in het werkende leven 
  • Je moet ook wel werken voor je geld en dan moet niet ten koste gaan van je studie 
  • Waar moet je de grens stellen bij mbo-ers? Mbo-opleidingen zijn vaker binnen een reisafstand te vinden
  • Sommige opleidingen worden niet aangeboden in het hele land en zal je dus ook op het mbo en het hbo verder moeten reizen. Universiteiten hebben wel vaker een beperkt aanbod
  • Alleen op dit punt een differentiatie maken, maar er zijn zo veel andere punten waar verschillen zijn. 
  • Veel mbo’ers maken hun opleiding niet af omdat ze dan bij de ouders in het bedrijf kunnen werken 
  • Als ouders hebben gestudeerd dan kunnen ze vaak kinderen ook meer helpen met hun studie en daardoor het ook afmaken. Deze ouders stimuleren ook meer om te gaan studeren. 
  • Kansengelijkheid moet vergroot worden maar hoe kan je daar als overheid voor zorgen? 

Samenvattend:

  • Uitwonen zeker stimuleren, goed voor ontwikkeling
  • Een differentiatie is in principe goed, maar hoe moet je dit dan gaan regelen. Er kwam al een goed plan naar voren
  • Maar is de overheid verantwoordelijk voor dit dilemma? 
  • Daarnaast focussen we hier vaak toch weer op hbo en universiteit, hoe zit dat met mbo’s?

Moeten we extra geld (publieke middelen) toevoegen of niet?

Wat begon als een discussie over hoe je publieke middelen moet waarderen, over de vraag wat het belangrijkst is, mondde al snel uit in een discussie over wat studiefinanciering eigenlijk is. We kunnen de discussie voeren over of we onze euro’s liever uitgeven aan meer waardering voor het mbo, voorschoolse educatie of een basisbeurs, maar eigenlijk ligt er een veel fundamentelere vraag ten grondslag aan deze discussie. Want, waarom scharen we studiefinanciering eigenlijk onder het kopje onderwijs? Is studiefinanciering eigenlijk niet gewoon sociale zekerheid? Als je niet kan werken, dan ontvang je in Nederland een uitkering. Als je ziek bent, als je ontslagen bent, maar als je niet kan werken omdat je studeert denken we daar anders over. Is dat eigenlijk wel terecht? 

De consensus in de discussie lag er al snel op dat er natuurlijk sowieso meer geld moet naar publieke middelen en dat studiefinanciering van immens belang is voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Dat is misschien ook wel hoe we het zouden moeten zien, als een investering in toegankelijkheid. 

Ook een belangrijk punt is het herverdelingsprincipe. Door de uitkleding van de studiefinanciering is de scheefgroei tussen de generaties alleen maar groter geworden. Rijke babyboomers profiteren van onze kenniseconomie, terwijl 35-minners in economisch zwakkere groepen vallen. Een manier om de ongelijkheid tegen te gaan is de studietaks. Als je eenmaal een baan hebt moet je de eerste x aantal jaren een x percentage extra inkomensbelasting betalen. Een goed principe en dat kunnen we nog iets verder trekken. Bijvoorbeeld doordat je niet al hoeft terug te betalen vanaf het minimumloon, maar pas vanaf een modaal inkomen een klein percentage en vanaf bijvoorbeeld twee keer modaal een significant hoger bedrag. De conclusie is uiteindelijk dus ook tweeledig: studiefinanciering is een middel om de toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen en te verbeteren. Daarnaast zou de terugbetalingsregeling nivellerend moeten werken. Uiteindelijk moeten beide kanten van de studiefinanciering bijdragen aan een eerlijkere maatschappij.

Geld vrijmaken zonder extra geld, hoe kan dat?

Eerste opmerking vooraf, breed gedeeld: er moet wel geld bij uit de algemene middelen! Er is geld genoeg, dus gewoon in investeren. En in internationaal verband is afgesproken om op lange termijn te streven naar een publiek bekostigd hoger onderwijs. En anders geld zoeken buiten het onderwijs: Koningshuis, legalisatie softdrugs, pensioenen… noem maar op.

Wanneer het geld echt van binnen moet komen, is studietax een goed alternatief, omdat het ook bij gelijkblijvende middelen progressief is. Je zou zelfs nog kunnen denken aan een dubbelprogressieve variant: niet alleen een percentage van het inkomen afdragen (waarbij mensen met een hoog inkomen meer betalen dan mensen met een laag inkomen) maar ook met een variabel taxpercentage, waardoor mensen met hoge inkomens een hoger percentage terugbetalen dan mensen met lage inkomens. Je kan zelfs denken aan 0% bij mensen op bijstandsniveau of minimumloon. Verdere uitwerking is nodig wat dat betreft.

Een werkgeversbelasting wordt positief naar gekeken. Wel worden enkele kanttekeningen geplaatst: leidt dat niet tot lagere lonen? En het moet wel een substantieel bedrag zijn dan. Meer laten betalen aan onderwijs en onderzoek mag niet leiden tot invloed op uitkomsten (onafhankelijkheid moet gewaarborgd blijven). 

Een leenstelsel in de masterfase houden: is enig begrip voor vanuit argumenten (mensen hebben al een startkwalificatie, wat ouder dus kunnen beter gevolgen van keuze overzien). Ook: kan stok achter de deur zijn, veel studievertraging zit juist in de master. Maar: overwegend tegen. De master moet geen elitaire gelegenheid worden, waarvan mensen afzien vanwege leenangst. Ook hoort een master er gewoon bij, als je wo doet wordt verwacht dat je een master hebt.

Buitenlandse studenten meer bij laten dragen door hogere beurzen én hogere collegegelden: wisselend (ja / nee / meh). Europese samenwerking is belangrijk, eigen studenten moet je dan niet te veel voortrekken.